skypen met behulp van een headset
  • sky·pen
  • uit het Engels

skypen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skypen
skypete
geskypet
zwak -t volledig
  1. met elkaar praten via een videoverbinding over het internet met het computerprogramma Skype
    • ,,We skypen elke avond. Slaan bijna nooit over. Al missen we dan wel heel erg dat we elkaar geen knuffel kunnen geven.’’ [1] 
    • Dan zorgen we dat we elkaar veel zien en daarnaast skypen we veel. En nu zijn we bijvoorbeeld weer twee maanden bij elkaar in Amsterdam. Dat is heel fijn.” [2] 
    • Kinderen van vluchtelingengezinnen uit Hengelo komen in de zomervakantie trouw naar de bibliotheek. Ze skypen met een logopedist en doen taalspelletjes met hun ouders en vrijwilligers. [3]