Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skidag skidagen
verkleinwoord skidagje skidagjes

Zelfstandig naamwoord

de skidagm

  1. dag dat men kan skiën
    • De rest van de week zijn de skiomstandigheden in het hele Alpengebied over het algemeen prima met zonnige perioden, lichte tot matige vorst en vaak weinig wind. Alleen het gevaar voor lawines moet volgens Weerplaza wel goed in de gaten gehouden worden. „Dus lees aan het begin van de skidag en na de lunch altijd de lokale berichten betreffende de risico's op lawines.” [1] 
    • Natuurlijk is het geen wedstrijd om de wereldbeker, er zijn niet duizenden toeschouwers en de televisiecamera’s ontbreken, maar het enthousiasme van de deelnemers is er niet minder om. Voor de jubileumeditie van de Broadbikker-skidag, oftewel het skikampioenschap van Tilligte, hadden 26 leden van de skiclub Tilligte zich ’s morgens om zes uur verzameld voor de trip naar het Duitse Willingen. Al 30 jaar wordt deze jaarlijkse traditie al in ere gehouden. [2] 
  2. (toerisme) maat voor hoeveel men skiet (aantal personen x aantal dagen)
    • Het liftbedrijf blijkt een ongedacht professionele machine te zijn. Burger: ,,De complete wereldmarkt van het alpine-skiën bedraagt 321 miljoen skidagen per jaar. Daarvan 200 miljoen in Europa en 50 miljoen in Oostenrijk. [3] 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen