skelteren in een skelter
  • skel·te·ren

skelteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skelteren
skelterde
geskelterd
zwak -d volledig
  1. (sport) zo snel mogelijk rijden in een kleine vierwielige trapauto
    • Hij wist dat deze dag zou komen. "Max is altijd haantje de voorste geweest. Hij was in alles het snelste: rennen, fietsen, skelteren, karten. Maar zo snel? Ongelooflijk." De coureurs Lewis Hamilton en Nico Rosberg kunnen hun borst natmaken de komende tijd, voorspelt de trotse opa. "Ik denk dat Mercedes zich zorgen maakt, want wat dat menneke laat zien dat is ongelooflijk. Mercedes heeft betere auto's, maar Max is als coureur 100 procent beter." [2] 
    • Het pad eindigt in een moderne kas van het type waarin Nederlandse bloementelers uit de geoogste bollen de mooiste tulpen van allerlei kleuren tot bloei laten komen (in vakjargon: broeien). De jongste kinderen kunnen klimmen en ravotten, skelteren of gewoon in het zand spelen. [3] 
    • In het Kits Kinderdorp zijn jongens en meisjes druk aan het skelteren. Anderen leven zich uit op trampolines. De kleinsten spelen in de zandbak. Marc en Boas Tanger uit Assendelft boetseren aan een lange tafel. [4] 
97 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia H. van Houwelingen 10 januari 2017 Opa Verstappen is apetrots op z'n menneke... en blut
  3. Reformatorisch Dagblad T. Roos 19 juli 2012 Vrouw in Tulpenland: Kan ik hier een zakje tulpenzaad kopen?
  4. Reformatorisch Dagblad 20 februari 2013 Wegwijs 2013: gezellig een dagje uit
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be