• IPA: /ˈzɪm.zən/
  • sim·sen
  • Denominatieve afleiding van SMS met een secundaire i.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
simsen
/ˈzɪm.zən/
simste
/ˈzɪm.stə/
gesimst
/gə.ˈzɪmst/
volledig

simsen

  1. sms'en
    «Wer viel simst, braucht sich nicht über seine hohen Telefonkosten zu wundern.»
    Wie veel sms't moet zich ook niet verwonderen over zijn hoge telefoonkosten.
  2. een sms sturen, sms'en
    «„Rund 51 Milliarden Botschaften simsen die Deutschen pro Jahr, Tendenz steigend.“»
    "Rond de 51 miljard berichten sms'en de Duitsers per jaar, een stijgende tendens.