Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sei·zoens·helft
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord seizoenshelft seizoenshelften
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de seizoenshelftv / m

  1. de helft van de periode in een jaar dat men een bepaalde activiteit verricht
     Tenminste, dat was de opzet. In Nijmegen belandde hij van de regen in de drup. "De eerste seizoenshelft heb ik niet veel gespeeld, alleen een paar invalbeurten. De tweede helft heb ik wel gespeeld. En voor mijn gevoel heb ik het toen goed gedaan. In voorbereiding naar dit seizoen heb ik geprobeerd die lijn door te trekken, maar dat liep niet zo vlotjes."[1]
     Het openingsdoelpunt tegen Granada was alweer zijn derde treffer van 2020. Een flinke verbetering ten opzichte van de eerste seizoenshelft, waarin de Oranje-international in zeventien wedstrijden slechts twee keer scoorde.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    NOS Voetbal
    “Mike-met-de-moeilijke-achternaam: 'Wil naar grote clubs in de topcompetities'” (Zaterdag 8 februari 2020, 13:47), NOS
  2.   Weblink bron
    NOS Voetbal
    “Dankzij onverstoorbaarheid blijft Luuk de Jong fier overeind in Sevilla” (Vrijdag 31 januari 2020, 06:47), NOS