• schud·de·bui·ken

schuddebuiken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schuddebuiken
schuddebuikte
geschuddebuikt
zwak -t volledig
  1. zo hard lachen dat het pijn doet in de buik
    • De man die generaties heeft laten schuddebuiken van het lachen is opgetrokken uit bijna banale bescheidenheid. [1] 
    • Soms is er geen ontkomen aan. Dan zit de cultuuroorlogsstrateeg aan tafel bij Buitenhof in grote ernst te beweren dat 'genderneutrale stellen minder bevredigende seks hebben, daar is onderzoek naar gedaan' - het publiek in de studio zat te schuddebuiken. [2] 
  1. Tubantia Arno Gelder 19-augustus-2017
  2. Volkskrant Sheila Sitalsing 6 september 2017