• schrom·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrompelen
schrompelde
geschrompeld
zwak -d volledig

schrompelen

  1. ergatief rimpelig worden door verlies aan inhoud
    • De ballon was helemaal geschrompeld van de extreme koude. 
     Wel, dat is dan ook het enige wat er op zit, zei hij: krimpen, schrompelen, krimpen & schrompelen.[3]
91 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. schrompelen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “De gouden tweehoek.” (2011), Wereldbibliotheek, Amsterdam, p. 268
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be