[1] schrapper
  • schrap·per
enkelvoud meervoud
naamwoord schrapper schrappers
verkleinwoord schrappertje schrappertjes

de schrapperm

  1. (gereedschap) voorwerp waarmee je iets kunt wegschrappen
  2. iemand die iets verwijdert of doorkrast
    • De snode schrappers van de lange vitrineteksten zijn Monica E. Benjaminse en Gerhard J. Kreeftmeijer van de educatieve dienst, ook wel 'presentatie' geheten. Ze waren beiden net afgestudeerd aan de Reinwardt-academie in Leiden, de HBO voor Museologie die nu naar Amsterdam gaat, toen ze vier jaar geleden bij Museum Boerhaave kwamen. Kreeftmeijer: “ Net van de academie en dan gelijk een heel museum herinrichten, daar droom je van.” [2] 
    • En niet altijd met een verklaring onder handbereik: waarom deed premier Hans Modrow of de democratie ten onder ging, nadat het volk begonnen was de hoofdkwartieren van de geheime dienst te bestormen? Hadden de Oostberlijnse censoren gelijk, door zichzelf eerder als helden van het vrije woord, dan als botte schrappers en verbieders te beschouwen? [3] 
83 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]