• school·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord schoolperiode schoolperioden
schoolperiodes
verkleinwoord

de schoolperiodev

  1. tijdperk in iemands leven dat hij of zij op school zit
     Mijn schoolperiode was nu dus voorbij.[1]
     In maart kwam opeens een groot einde aan mijn middelbare schoolperiode. Op een weekend tijd veranderde alles. Alles werd onzeker: eindfeesten, gala's, hoe moesten we dat regelen? Ik had het liefst een mooi afscheid gewild met mijn klasgenoten, maar dat ging niet. Ik kreeg een diploma-uitreiking, maar dat voelde gek - op 1,5 meter staan van de mensen die je jarenlang dagelijks hebt gezien en daarna is het 'tja, tot nooit'. Als ik tegen mensen vertel dat ik dit jaar ben geslaagd, zeggen sommigen: geslaagd? Je hebt helemaal geen eindexamen gedaan. Zo is het ook gaan voelen. Als een enorme poppenkast.[2]
     Volgens de hoogleraar is er tijdens de reguliere schoolperiode vaak niet zo'n heel groot beroep gedaan op die vaardigheden bij die kinderen. "Want het ging hen redelijk goed af. Dus ze hebben die vaardigheden in aanleg, maar zijn nog niet echt uitgedaagd geweest om er flink mee aan de slag te gaan."[3]
  1. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939
  2.   Weblink bron
    Carmen Dorlo
    “'Beste meneer Hoek': jongeren reageren op viral brief van 94-jarige over corona” (Dinsdag 11 augustus 2020, 12:43), NOS
  3.   Weblink bron “9, 10 of 11 jaar: steeds meer kinderen gaan jong naar de middelbare school” (Woensdag 6 september 2023, 16:45), NOS