schilfer
- schil·fer
- In de betekenis van ‘afgebroken blaadje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schilfer | schilfers |
verkleinwoord | schilfertje | schilfertjes |
de schilfer m
- een vliesdun loskomend stukje materiaal
- Na een aantal jaar zaten er op die geverfde wand allemaal bladders en schilfers.
vervoeging van |
---|
schilferen |
schilfer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schilferen
- Ik schilfer.
- gebiedende wijs van schilferen
- Schilfer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schilferen
- Schilfer je?
- Het woord schilfer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schilfer" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "schilfer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be