• schie·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord schieting schietingen
verkleinwoord

de schietingv

  1. een receptie met een hapje en drankje bij de (ouders van de) verloofden thuis, in de week voor het huwelijk, veelal op de vooravond van het huwelijk waarbij men ook vuurwerk afsteekt
  2. het schieten; het schot
    • ‘Verboden toegang. Schieting!’ Het waarschuwingsbord, aan het hek van het testterrein van wapenproducent FN Zutendaal, is niet overbodig. Dichtbij klinken luide knallen, afgewisseld door fel mitrailleurgeratel. Maar wielrenners die voorbijsnellen kijken er niet van op. Iedereen in de regio, net over de grens bij Maastricht, is eraan gewend. [2] 
43 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]