• scheu·te·ling
  • vermoedelijk afgeleid van  schut zn  met het achtervoegsel -ling en met het invoegsel -e-, omdat ze met een houten schot van de zeug werden weggehouden [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheuteling scheutelingen
verkleinwoord - -

de scheutelingm

  1. (veeteelt) jong varken dat geen moedermelk meer drinkt
    • Haar moeder keek haar na met lichte, doffe, oude ogen, en knikte en draaide haar hoofd toen ze weg was en wist niet wat ze met het big moest doen, want het andere big zou nu reeds een rijpe scheuteling zijn geweest. [3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Boon, Ton den & Rudi Hendrickx
    (red.), Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 15e druk, 3 delen, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Uitgevers, 2015; ISBN 9789460772221; p. 3442
  3. Haimon, P.
    De weg over de grens. 2e druk (1978) Corrie Zelen, Maasbree
    ; ISBN 90 6280 541 8; p. 255; geraadpleegd 2018-03-12