• schep·pings·drang
enkelvoud meervoud
naamwoord scheppingsdrang
verkleinwoord

de scheppingsdrangm [1]

  1. de onbedwingbare neiging om iets te maken
     Wie een scheppingsdrang hebben in de ziel, want er zijn er die in de ziel een sterkere drang gevoelen dat te verwekken, wat aan een ziel past te verwekken en te baren - wat is dit dan? Inzicht en alle overige deugd.[2]
     In zijn scheppingsdrang schept hij meer behagen in de schone lichamen dan in de lelijke en als hij daarin een schone, edele en welgeschapen ziel aantreft, begroet hij de vereniging van die beide met warmte, en dadelijk vindt hij tegenover die mens een overvloed van woorden over deugd en hoe een goed mens moet zijn en waarnaar hij moet streven, en hij tracht hem op te voeden.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063