schei
- schei
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schei | scheien |
verkleinwoord | scheitje | scheitjes |
- (molenaarsambacht) een soort van buffer die de verticale beweging van de slagbeitel in een oliemolen opvangt
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
vervoeging van |
---|
scheiden |
schei
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheiden
- Ik schei.
- gebiedende wijs van scheiden
- Schei!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheiden
- Schei je?
- Het woord schei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schei" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be