• sa·men·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord samenloop samenlopen
verkleinwoord - -

de samenloopm

  1. plek waar een aantal entiteiten (vaak van geografische oorsprong) zich verenigen
vervoeging van
samenlopen

samenloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenlopen
    • ... dat ik samenloop. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]