• saam·pjes

saampjes

  1. met zijn tweeën; met elkaar
    • 'Na de tocht doven we het vlammetje in het water. We staan dan stil bij ons verlies en geven jullie alle kracht om saampjes rust te vinden.' [1] 
    • Wij zijn nog niet in Los Angeles maar dankzij Wendy van Radio2 gaan wij wel lekker saampjes naar Movie Park Germany; jullie hadden zijn gezicht moeten zien, prachtig! Hartelijke groet, Anyal [2] 
    • Jammer voor Alberdien dat ze geen ondeugende dingen durft te doen, want volgens mij is Olke momenteel niks te dol. Als ze nou tegen hém in plaats van tegen de camera had gezegd dat ze graag saampjes zonder kleren in het bubbelbad had gezeten.... [3] 
92 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[4]