• ruik·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ruikbaar ruikbaarder ruikbaarst
verbogen ruikbare ruikbaardere ruikbaarste
partitief ruikbaars ruikbaarders -

ruikbaar [1]

  1. van iets dat je het met de neus kunt waarnemen
    • Wie met een gat of scheur in zijn broek wil gaan schaken, wordt verzocht iets netters te gaan aantrekken. De kleren moeten zichtbaar schoon en ruikbaar gewassen zijn. De tijd dat schakers vermomd als zwervers aan hun partij konden beginnen, lijkt voorbij. [2] 
    • ,,Met de huidige windkracht 4 verplaatst de rook zich met zo'n 28 kilometer per uur. Die rook is bovendien niet alleen goed ruikbaar, maar door het heldere weer ook goed waar te nemen. ,,Er is verder geen wolkje aan de lucht. [3] 
    • De gevolgen daarvan zijn overal zichtbaar en ruikbaar, maar vooral in de achterstandswijken van de grote steden. Daardoor treedt een verdere verloedering in deze wijken op, vindt justitie. „Naast de teelt in woonwijken is ook op het platteland een vorm van illegale hennepteelt ontstaan, die in grootschaligheid aan reguliere landbouw doet denken”, constateert Brouwer. [4] 
85 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]