router
- rou·ter
- Leenwoord uit het Engels
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | router | routers |
verkleinwoord | routertje | routertjes |
de router m
- (informatica) apparaat dat dient om computernetwerken met elkaar te verbinden
- Een draadloze router verbindt al mijn computers met het internet.
- Het woord router staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "router" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: router (VS) (hulp, bestand)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
router | routers |
router
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
router |
routais |
routé |
eerste groep | volledig |
router
- overgankelijk sorteren (v. post, voorafgaand aan de verzending), voorsorteren [2]
- (verouderd) een weg uittekenen, vooraf bepalen wat de route moet zijn
- routeren