Nederlands

 
roastbeef
Uitspraak
Woordafbreking
  • roast·beef
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord roastbeef
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de roastbeefm

  1. (voeding) (mooi rosé) geroosterd of gebraden rundvlees. Het kunnen stukken uit de dikke lende zijn, delen van de bovenbil, maar ze kunnen ook uit de schouder zijn gesneden
     Maar Stepan Arkadjevitsj gunde hem blijkbaar het genoegen niet de gerechten in het Frans te noemen. Groentesoep, versta je... Dan tarbot met dikke saus, dan... roastbeef, en zorg ervoor dat het in orde is.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen