• rich·tend
vervoeging van: richten
verbogen vorm: richtende

richtend

  1. onvoltooid deelwoord van richten
    • Eenmaal uit de gate rende Glennis (40) in de armen van haar zoon Anthony Shane (10) die ze een maand lang niet had gezien. „Ik vind het heerlijk weer terug te zijn!”, riep ze uit. „Ik moest mijn kind echt weer even knuffelen en ik ben Nederland echt niet vergeten. Nu kan ik weer Glenda Batta zijn, lekker mijn haar en mijn nagels doen.” Zich richtende tot Anthony: „Jij wil zeker gaan winkelen?” [1] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen richtend richtender richtendst
verbogen richtende richtendere richtendste
partitief richtends richtenders -

richtend

  1. vooral aandacht hebbend voor
    • Voorzitter Rinus Smet van de van zich oudsher op Borculo en Ruurlo richtende Industriële Kring Berkelland: „Toen na de verkiezingen van vorig voorjaar het collegeakkoord Samen Anders uit de bus rolde, hebben wij via bedrijfscontactfunctionaris Gert Ooms van de gemeente aangegeven wel eens over Samen Anders te willen doorpraten.” [2]