• re·so·luut
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vastberaden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1601 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen resoluut resoluter resoluutst
verbogen resolute resolutere resoluutste
partitief resoluuts resoluters -

resoluut

  1. met veel daadkracht en zonder aarzeling
    • Zijn bewegingen zijn resoluut, zijn kin is hoog geheven. Wat Albert vooral ziet, is de heldere en directe blik van de luitenant. Een en al vastberadenheid. Opeens wordt hem alles duidelijk, alles. [2] 
    • Hij keek nog een keer naar de stad en draaide zich vervolgens resoluut om. [3] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]