• ree·bout
enkelvoud meervoud
naamwoord reebout reebouten
verkleinwoord

de reeboutm

  1. (voeding) bovenste dikke deel van de poot van een ree en het daaruit bereide gerecht
    • Ondervraging van het keukenpersoneel leert dat de moordenaars zich in het etablissement te goed deden aan een reebout, taart en een paar magnums champagne. [2] 
    • De jongens in de keuken hebben het vak nog van de oude Jon Sistermans geleerd en hebben een stevige wildkaart in elkaar geknutseld: patrijs met rauwe zuurkool en walnootmayonaise, gebraden reebout met spruitjes en herfstbock, fazant met bloedworst, eendenlever en kweepeer en op het karkas gebraden hazenrug met schorseneren en chocoladesaus [3] 
87 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 20 JUNI 2015 Mark Eeckhaut en Jan Desloover
  3. Volkskrant Marcus Huibers 3 november 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be