de levensdraad als uitbeelding van het reïncarneren
  • re·ïn·car·ne·ren

reïncarneren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reïncarneren
reïncarneerde
gereïncarneerd
zwak -d volledig
  1. (religie) opnieuw geboren worden in een nieuw en ander lichaam
    • Ik gluur door mijn oogleden rond. Aan de andere kant van de zaal staat een paar beeldschone hippiemeisjes te kwelen. In een volgend leven wil ik reïncarneren als een goeroe met louter zulke volgelingen, schiet er door mijn hoofd.[2] 
    • China, dat de scepter zwaait in Tibet, vindt dat die traditie gewoon moet doorgaan en dat Peking het recht heeft om de opvolger van de dalai lama goed te keuren. Tibetaanse boeddhisten geloven dat belangrijke lama’s na hun dood reïncarneren. Zij keren dan terug als kind.[3] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]