• rauw·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord rauwheid rauwheden
verkleinwoord

de rauwheidv

  1. ongepolijst zijn, het niet glad zijn, het niet bewerkt zijn, het niet beschaafd zijn,
    • Wat de directeur van het trendbureau ook opviel was het ontbreken van religie in de documentaire. Geen enkele keer speelde geloof een rol bij de Overijsselse plattelandsjeugd. “Sport was wel volop aanwezig, van wedstrijden met koeien, tot autorodeo’s en tractors. Het uiteindelijke beeld is denk ik wel realistisch en typisch Overijssels. Natuurlijk bestaat er ook een andere Overijssel, met religie of kunst. Maar de rauwheid, wildheid en combinatie met hard werken past heel goed bij deze streek.” [2] 
    • Rode draad in de film is het succes van en rumoer rond ‘Ik Jan Cremer’. Daarin wordt, zo ongeveer voor het eerst in de literatuur, de geslachtsdaad bij de naam genoemd, in alle rauwheid. Sindsdien zien velen Cremer als de schrijver van dat ‘vieze seksboek’. [3] 
    • Ondertussen blijft Fosko muziek maken met De Raggende Manne. De compromisloze band is op reünietour in de originele bezetting. ,,De rauwheid en directheid van de muziek spraken destijds aan. Jonge opstandige mannen stonden lekker mee te schreeuwen met de teksten. Inmiddels staan er opvallend veel vrouwen met een glimlach in de zaal. En ze nemen hun kinderen mee." [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]