• ra·ja

raja

  1. (adel) koning


  • ra·ja
enkelvoud meervoud
raja rajas

raja v

  1. barst, spleet, gleuf
vervoeging van
rajar

raja

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van rajar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van rajar
vervoeging van
rajarse

raja

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van rajarse