• raf·fia
  • Leenwoord uit het Malagasy, in de betekenis van ‘bindsel van vezels’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1902 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord raffia -
verkleinwoord - -

raffia m / o [3]

  1. lange, uit gedroogde bladeren gesneden vezels van een Afrikaanse palmsoort
     Natuurlijk had ik Clio onderschat. In plaats van de deur open te doen in verhuis-T-shirt en joggingbroek verscheen zij, alsof ze wist dat dit haar eerste opkomst zou zijn in mijn boek, als een vrouw die weet hoe zij haar entree moet maken, in een spectaculair kort zwart jurkje van Elsa Schiaparelli, dat was afgezet met een bloemmotief van witte glaskraaltjes en een wufte kraag van witte raffia, met daarbij zwarte open schoenen met een hoge hak van Fendi en lange, hangende, zilveren oorbellen van Gucci.[4]
67 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[5]