• py·ja·ma·jas
enkelvoud meervoud
naamwoord pyjamajas pyjamajassen
verkleinwoord pyjamajasje pyjamajasjes

de pyjamajasv / m

  1. het bovendeel van een pyjama
     Elza kroop tegen hem aan en begon met een hand zijn pyjamajasje los te knopen, pakte met de andere zijn hand en legde die op haar buik. 'Het mag,'fluisterde ze. 'Officieel.'[2]
     Aan tafel zitten Piet en Jannie Kleermaker. Hij -bril, grijze kuif, heldere blik- in een rolstoel, een morsig pyjamajasje over de blote benen. Zij -broodmager, sterk gerimpeld, schichtige blik- op een stapel handdoeken, met een boodschappenlijstje: „twee sips.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron
    Gijsbert Wolvers
    “Een pispot onder de werktafel” (26 juli 2002), Reformatorisch Dagblad