pyjamajas
- py·ja·ma·jas
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pyjamajas | pyjamajassen |
verkleinwoord | pyjamajasje | pyjamajasjes |
- het bovendeel van een pyjama
- ▸ Elza kroop tegen hem aan en begon met een hand zijn pyjamajasje los te knopen, pakte met de andere zijn hand en legde die op haar buik. 'Het mag,'fluisterde ze. 'Officieel.'[2]
- ▸ Aan tafel zitten Piet en Jannie Kleermaker. Hij -bril, grijze kuif, heldere blik- in een rolstoel, een morsig pyjamajasje over de blote benen. Zij -broodmager, sterk gerimpeld, schichtige blik- op een stapel handdoeken, met een boodschappenlijstje: „twee sips.”[3]
- Het woord pyjamajas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Carla de Jong“Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
- ↑ Weblink bron Gijsbert Wolvers“Een pispot onder de werktafel” (26 juli 2002), Reformatorisch Dagblad