• pro·mo·ten
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘verkoop bevorderen’ voor het eerst aangetroffen in 1972 [1]
  • Komt van het Engelse promote.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
promoten
promootte
gepromoot
zwak -t volledig

promoten

  1. overgankelijk reclame maken voor
    • Hij promootte het feest. 
     Mijn vrouw had vroeger een abonnement op de Vrekkenkrant (een tijdschrift dat een eenvoudige en zuinige levenswijze wilde promoten.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]