• pro·lon·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verlengen’ voor het eerst aangetroffen in 1494 [1]
  • afgeleid van het Franse prolonger (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prolongeren
prolongeerde
geprolongeerd
zwak -d volledig

prolongeren

  1. overgankelijk ergens de tijdsduur van verlengen
    • Het nieuwe toneelstuk werd vanwege de onverwacht grote toeloop met drie uitvoeringen geprolongeerd. 
91 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]