• pro·fe·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het profeteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord profetie profetieën
verkleinwoord profetietje profetietjes

de profetiev

  1. (religie) een uitspraak uit naam van een godheid die de toekomst voorspelt
    • Over de profetieën in de Openbaring van Johannes is in de loop der eeuwen al veel te doen geweest. 
     Maar wij hebben steeds meer energie gestoken in het rationeel doorgronden van natuurlijke gebeurtenissen: er zijn geen voortekenen of openbaringen meer, geen vloeken of profetieën; onze toekomst zal niet in godshuizen maar in laboratoria worden ontsluierd.[2]


92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]