• prin·ci·paat
  • van het Griekse ρχαι met het achtervoegsel -aat
  • afgeleid van het Latijnse princeps met het achtervoegsel -aat
enkelvoud meervoud
naamwoord principaat principaten
verkleinwoord - -

de principaatv [1]

  1. het prins zijn
  2. het gebied waarover de prins regeert
  3. primaatschap
  4. benaming voor een groep van hemelse geesten, met alle hemelse deugden die de goddelijke geboden uitvoeren (en het z.g. zevende koor der Engelen vormen)