• pril
  • In de betekenis van ‘jong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pril priller prilst
verbogen prille prillere prilste
partitief prils prillers -

pril

  1. gloednieuw, zijn debuut makend, kwetsbaar, onschuldig
    • Dit was het prilste begin van de lente, aangekondigd door de eerste sneeuwklokjes die hun kopjes boven de sneeuw uitstaken. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]