prender
- IPA: /pɾeŋ.ˈðeɾ/
- pren·der
prender
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
prender |
prendía |
prendido |
volledig |
- overgankelijk grijpen, pakken, vatten, gevangen nemen
- vastmaken, vaststeken, bevestigen
- aansteken (van vuur)
- ophangen