precipitar
- pre·ci·pi·tar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
precipitar |
precipitaba |
precipitado |
volledig |
precipitar
- overgankelijk (doen) neervallen
- bespoedigen, verhaasten, overhaasten
- (doen) bezinken, (doen) neerslaan
- [2] acelerar
- precipitar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española