Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prac·ti·cum
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘praktisch werk van studenten’ voor het eerst aangetroffen in 1909 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord practicum practica
practicums
verkleinwoord practicumpje practicumpjes

Zelfstandig naamwoord

het practicumo [3]

  1. praktisch werk van leerlingen of studenten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen