poularde
  • pou·lar·de
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord poularde poulardes
verkleinwoord

de poulardev / m

  1. (voeding) jong hoen
    • Albert slikte zijn mondvol poularde weg, greep zijn glas bordeaux en liet een waarderend gebrom horen om tijd te winnen. [2] 
    • Bij een intiem diner, thuis, mocht je kluiven. In Des Indes kregen we vispaté, zwezerik met asperges, getruffeerde poularde, en het was ongelooflijk hoe goed het allemaal georganiseerd was. Honderdvijftig gasten en niemand die koud eten kreeg, terwijl er tussendoor ook toespraken waren. [3] 
    • Weten zij veel dat je als Amsterdamse slechts twee handdrukken verwijderd bent van het Nederlandse sterrendom. Minder leuk: je staat bij een visboer en bestelt de la poularde (kip) in plaats van de la palourde (kokkels), en opeens blijkt dat Parijzenaars heel goed kunnen lachen. Om jou. [4] 
35 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[5]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 232
  3. NRC Ringel GoslingaJannetje Koelewijn 15 juni 2013 Hij was de tovenaar van mijn jeugd
  4. NRC 14 november 2011 Oud-Hollandse pret in Parijs
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be