• po·li·tes·se
  • uit Frans politesse, voor het eerst beschreven in een Nederlandstalige bron in 1720 [1], zie vindplaats hieronder.
enkelvoud meervoud
naamwoord politesse
verkleinwoord

de politessev

  1. beleefdheid, wellevendheid, hoffelijkheid, vriendelijkheid
     Nou, Koning Nobel snort tevreden, maar het bevordert het kijkplezier niet. Integendeel. Goede smaak en politesse - dat weten ze in Hilversum ook wel - worden binnen dertig seconden terecht aangezien voor schijnheiligheid en maken de kijkcijfers zo impotent als een waterloze tuinslang.[2]
     In het Sibeliusconcerto dat volgde, liet Semenenko de hoofdmelodie heel broos en stil aanzwellen, om er daarna een sterk persoonlijk verhaal mee te maken. De violist leverde een intrigerende lezing, die opviel door een gebrek aan warmte en politesse.[3]
     Het woort beschaaft, dat de Franschen poli of politesse noemen, is slechts applicabel op Hovelingen, of persoonen die door een grondige werelt- en menschkunde zich zoo geschikt in den omgang met beider Sexen weten te gedragen, dat zy niets ter hant nemen 't geen iemant aan eer of fatzoen kan beledigen of kwetzen, en by gevolg altoos aangenaam zyn en blyven.[4]
44 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[5]
  1. politesse op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Ik vind deze verkiezingen vervelend” (13 maart 2019), Het Parool
  3.   Weblink bron
    Tom Janssens
    “Luisteren met de ogen” (30/05/2015), De Standaard
  4.   Weblink bron
    Jacob Campo Weyerman
    No. 11, Rotterdamsche Hermes. Vrydag den 18 October 1720. (18 oktober 1720) in: De Rotterdamsche Hermes. Ingeleid door Adèle Nieuweboer. (1980), Huis aan de drie grachten, Amsterdam, p. 43 op dbnl.org  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be