plof
- plof
- In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plof | ploffen |
verkleinwoord | plofje | plofjes |
de plof m
- dof geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas
plof
- klanknabootsing van het geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas
vervoeging van |
---|
ploffen |
plof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
- Ik plof.
- gebiedende wijs van ploffen
- Plof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
- Plof je?
- Het woord plof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plof" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "plof" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be