• plof
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plof ploffen
verkleinwoord plofje plofjes

de plofm

  1. dof geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas

plof

  1. klanknabootsing van het geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas
vervoeging van
ploffen

plof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
    • Ik plof. 
  2. gebiedende wijs van ploffen
    • Plof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
    • Plof je? 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]