Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·vuis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vloertegel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1453 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord plavuis plavuizen
verkleinwoord plavuisje plavuisjes

Zelfstandig naamwoord

de plavuism

  1. een tegel van steen, kunststof etc. om een vloer mee te bedekken
    • Hij liet de plavuizen van schrik uit zijn hand vallen. 
     Terwijl we door de smalle gangen liepen met hun gebarsten plavuizen die ruw aanvoelden als oude koeienhuid, viel me op dat de kamerheer zich vreemd voortbewoog. De zool van zijn linkerschoen was stukken dikker dan die van de rechter, en de stompe neus ervan stond scheef Wat voor groteske misvorming zou er onder dat ingevette leer schuilgaan?[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen