• pi·rou·et·te
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘draai’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pirouette pirouetten
pirouettes
verkleinwoord pirouettetje pirouettetjes

de pirouettev / m [3]

  1. (dans) snelle draai op één voet bij het dansen of kunstschaatsen
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
pirouetter

pirouette

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van pirouetter
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van pirouetter
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van pirouetter