• pi·lo·ten·pet
enkelvoud meervoud
naamwoord pilotenpet pilotenpetten
verkleinwoord

de pilotenpetv / m

  1. (hoofddeksel) hoofddeksel dat deel uitmaakt van het uniform van een piloot
     ... ik zag hem voor me in zijn uniform, met zijn pilotenpet nog op, terwijl hij exotische munten in een telefoontoestel gooide op het vliegveld van Hongkong ...[1]
     Onder piloten zelf wordt wisselend over de pet gedacht. Een flink aantal is eraan gehecht, veel anderen vinden het "gezeul" met de pet vervelend. De pilotenpet spreekt wel tot de verbeelding, denkt pilotenvakbond VNV. "Veel piloten wilden als kind al vlieger worden mede door het plaatje, en daar hoorde de pet ook bij."[2]
  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron “KLM schaft pilotenpet af” (08-12-2017), NOS