• pe·ri·koop
  • afgeleid van het Griekse 'koptein' (hakken) met het voorvoegsel peri- [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord perikoop perikopen
verkleinwoord - -

de perikoopv / m

  1. (religie) bijbelfragment (dat in de eredienst wordt voorgelezen)
20 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[2]