• paus·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord pausschap pausschappen
verkleinwoord

het pausschapo

  1. het paus zijn; de functie van paus
     De 85-jarige leider van de Rooms-Katholieke Kerk zei dat zijn pausschap in een "nieuwe, langzamere fase" is beland. Aan aftreden denkt hij op dit moment niet, benadrukte hij, maar "de deur staat open". "Tot vandaag heb ik de deur niet gebruikt. Ik vond het niet nodig om die optie te overwegen, maar dat betekent niet dat ik dat overmorgen niet doe."[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Paus Franciscus gaat het rustiger aan doen door leeftijd en knieproblemen” (Zaterdag 30 juli 2022), NOS