• pa·tri·ci·aat
  • afleiding uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord patriciaat patriciaten
verkleinwoord

het patriciaato [1]

  1. iemand met de rang of titel van patriciër
  2. de groep aristocraten die het bestuur van een samenleving leveren
     Directe verkiezingen zouden het patriciaat de mogelijkheid ontnemen om het bestuur in vertrouwde handen te houden, en dat was nu precies wat de leider van de negenmannen, de Leidse hoogleraar Thorbecke, voor ogen stond.[2]
     Hij is een van de wafelruiters, een zoon van de vroedschap Abbema, wel geen patriciaat doch een rijke zoon, met vele relaties.[3]
     Mak vervolgt: "Ze zijn ook interessant, omdat het lot van de meeste oude families, het patriciaat, de aristocratie ongeveer hetzelfde is, overal in Europa. Een opkomen in de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw, heel rijk in de negentiende eeuw. En dan moeten die families gaan concurreren met de nieuwe rijkdom. Dat wordt steeds lastiger, omdat hun kinderen steeds meer blijven leven, dus die vermogens beginnen te smelten."[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  4.   Weblink bron “'Het verhaal van de Sixen is een achtbaan door de geschiedenis'” (Zaterdag 27 augustus 2016, 17:29), NOS