• pan·doer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1873 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘militair van een tegen Turkse opstandelingen geformeerd grenskorps’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1831 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pandoer pandoeren
pandoers
verkleinwoord - -

het pandoero

  1. (spel) kaartspel met 48 kaarten voor 2 keer 2 spelers
  2. (militair) militair van een tegen Turkse opstandelingen geformeerd grenskorps
vervoeging van
pandoeren

pandoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pandoeren
    • Ik pandoer. 
  2. gebiedende wijs van pandoeren
    • Pandoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pandoeren
    • Pandoer je? 
66 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]