pandoer
- pan·doer
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1873 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘militair van een tegen Turkse opstandelingen geformeerd grenskorps’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1831 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pandoer | pandoeren pandoers |
verkleinwoord | - | - |
het pandoer o
- (spel) kaartspel met 48 kaarten voor 2 keer 2 spelers
- (militair) militair van een tegen Turkse opstandelingen geformeerd grenskorps
vervoeging van |
---|
pandoeren |
pandoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pandoeren
- Ik pandoer.
- gebiedende wijs van pandoeren
- Pandoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pandoeren
- Pandoer je?
- Het woord pandoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pandoer" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "pandoer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be