• pa·nas

panas

  1. warm, heet (temperatuur)
  2. fel, vurig
  3. (figuurlijk) verhit, aangebrand (gevoelens)
  1. het droge jaargetijde, de tijd van de droge moesson
    «Pada musim panas sawah menjadi kering dan tanah retak-retak.»
    In het droge jaargetijde verdorren de sawa's en scheurt de bodem.
  2. (medisch) koorts
    «Sejak kemarin ia panas.»
    Sinds gisteren heeft hij koorts.