Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • paas·mis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paasmis paasmissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de paasmisv / m

  1. de mis die in de rooms-katholieke, oosters-orthodoxe en oriëntaals-orthodoxe kerken op de ochtend van de paaszondag gevierd wordt in aansluiting op de paaswake, na de Goede Week
    • Rome werd afgelopen nacht nog geteisterd door zware regenval, maar de Paaszondag begon zonnig. Tijdens de paasmis begon het echter weer te regenen. [2] 
    • Het wordt zijn eerste paasmis als bisschop in het Bourgondische Brabant. De Sint-Jan zal vol zitten, verwacht en hoopt hij. "Ik besluit mijn preek met een zin uit een lied van Guus Meeuwis (origineel van André Hazes, red.). Hij is Brabander en heel populair hier. 'Geef mij nu je angst, ik geef je er hoop voor terug.' Een prachtige zin. Dat is Pasen." [3] 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen