• over·wal
enkelvoud meervoud
naamwoord overwal overwallen
verkleinwoord overwalletje overwalletjes

de overwalm [1]

  1. de wal aan de overkant
     Af en toe drong het laag geratel van een rijtuig naar boven; Jakob boog voorover, zag een twaalf-persoons-tentwagen met uitgestoken, natte vlaggetjes op de donkere overwal van de gracht.[2]
  2. de kust vanwaar de wind waait