overwal
- over·wal
- samenstelling van over vz en wal zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overwal | overwallen |
verkleinwoord | overwalletje | overwalletjes |
- de wal aan de overkant
- ▸ Af en toe drong het laag geratel van een rijtuig naar boven; Jakob boog voorover, zag een twaalf-persoons-tentwagen met uitgestoken, natte vlaggetjes op de donkere overwal van de gracht.[2]
- de kust vanwaar de wind waait
- Het woord 'overwal' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317