• over·mees·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overmeesteren
overmeesterde
overmeesterd
zwak -d volledig

overmeesteren [1]

  1. Iemand meester worden
    • De overvaller liet zich eenvoudig overmeesteren door de politie 
  2. Bevangen worden door een gevoel
    • De nabestaanden werden overmeesterd door een gevoel van ontreddering. 
  3. overgankelijk een gevecht van iemand winnen
    • Zij overmeesterden snel de wachters en rukten op naar het hoofdkwartier. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]