• over·lig·gen

overlíggen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overliggen
lag over
overgelegen
klasse 5 volledig
  1. laten liggen tot een volgende gunstige gelegenheid
     Daar het heden postdag is en ik dezen, brief niet gaarne tot eene andere gelegenheid wil laten overliggen, moet ik nu eindigen; dan lieve Tante, zeg gij mij wat ik doen moet, gij begrijpt hoe ongemakkelijk en ongevallig (dit beken ik) het voor mij wezen zou, het bewuste geld terug te geven, ik vind er geen kwaad ter wereld in, om het te behouden, maar denkt gij als emilia, en moet het weg - het zij zoo, maar help mij dan aan eene wijze om het kwijt te worden zonder aanstoot aan den vriendelijken schenker te geven.[2]
  2. (plantkunde) van zaad dat het blijft liggen zodat het pas een later seizoen opkomt
     Het bont schaapje (Acronicta aceris) is een nachtvlinder uit de familie Noctuidae, de uilen. De voorvleugellengte bedraagt tussen de 18 en 22 millimeter. De soort komt voor in heel Europa. De soort overwintert als pop, blijft soms meerdere jaren “overliggen”.[3]
  3. over iets heen gaan liggen
     Kom, - zei ze zoo, - ga er nu wat overliggen, ik zal op den top van den boom gaen zitten om te zien of de sperwer niet nadert. Blyf daer maer gerust liggen: als hy wat naby durft komen, zal ik er opvliegen en hem de oogen uitpikken.[4]

óverliggen

  1. overhellen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “De kleine pligten (4 delen)” (20 Augustus 1808), DBNL
  3.   Weblink bron “Bont schaapje” (geraadpleegd_2021), Wikipedia
  4.   Weblink bron
    J. Edward M. Michels
    “De zwalpeijers.” (18 maart 1848), DBNL